Nadat men in 1825 in Engeland overgegaan was tot het in dienst stellen
van een spoorlijn, waarbij voor het eerst de door George Stephenson ontworpen
stoomlocomotief werd gebruikt, rees in ons land de vraag, of het ook hier niet
wenselijk zou zijn, met de aanleg van spoorwegen een aanvang te maken.
Het enthousiasme bleek bij de meesten niet groot, en eerst, toen men in
België de aanleg van een spoorweg overwoog, die Antwerpen met de Maas en
de Rijn zou verbinden, waardoor voor onze handel te Amsterdam en Rotterdam
grote gevaren dreigden, verminderde het aantal tegenstanders dermate, dat
men besluiten kon tot bestudering van mogelijkheden en het opmaken van plannen
over te gaan.
Langs de in 1839 geopende spoorweg Amsterdam-Haarlem waren op bepaalde afstanden hoge masten opgesteld, waaraan bovenaan twee horizontale,
draaibare assen waren aangebracht, die aan beide uiteinden ronde schijven droegen. Deze "seinpalen", waaraan, ter vergroting van het aantal te tonen
seinbeelden, nog een mand kon worden gehesen, dienden om aan het personeel langs de weg en op de halten de nadering van een trein te melden. Ook de
wachters bij de "exentriques" (wissels) werden op deze wijze gewaarschuwd. Het lag dus niet in de bedoeling om met behulp van deze seinpalen seinen
aan het treinpersoneel te geven, zoals thans het geval is. Die behoefte bestond toen niet, daar men, dank zij de geringe snelheid waarmede gereden werd, de
trein wel tijdig genoeg met handseinen tegen kon houden. Voor het geven van deze seinen waren langs genoemde baan een en twintig wachters zodanig opgesteld, dat zij elkaar konden zien.
De wettelijke grondslag van het Seinwezen treft men aan in hoofdstuk III van het A.R.O. (Algemeen Reglement voor de Dienst op de Spoorwegen).
Daar vindt men vermeld welke punten op de spoorweg door hoofdseinen moeten worden beveiligd, wanneer en op welke afstand voorseinen moeten worden
geplaatst en op welke afstand seinen bij normale weersgesteldheid door de machinist moeten kunnen worden waargenomen.